- Full text
- Revue
- Numéro 294
- Article
- Grondwettelijk Hof nr. 71/2012, 31 mei 2012 (prejudiciële vraag)
Volume 2014 : 294
Vastgoedmakelaardij. Nieuwe wetgeving
Slachtoffers bij strafuitvoering
Twaalf gerechtelijke arrondissementen
Derdengelden notaris
Verbeurdverklaring bij mensenhandel, mensensmokkel en prostitutie
Grondwettelijk Hof nr. 71/2012, 31 mei 2012 (prejudiciële vraag)
Verval verkavelingsvergunning na geheelverkoop
Antwerpen 10 december 2012
Taalgebruik in gerechtszaken: dura lex, sed lex
Gent 19 oktober 2012
Gent 10 december 2012
Schadevergoeding wegens gebrek aan overeenstemming
Gent 10 januari 2013
Spam
Rb. Brussel 16 maart 2012
Beslagr. Gent 19 juni 2012
'Consument'
Voorlopige uitvoerbaarheid
Vastgoedmakelaardij. Nieuwe wetgeving
Slachtoffers bij strafuitvoering
Twaalf gerechtelijke arrondissementen
Derdengelden notaris
Verbeurdverklaring bij mensenhandel, mensensmokkel en prostitutie
Grondwettelijk Hof nr. 71/2012, 31 mei 2012 (prejudiciële vraag)
Verval verkavelingsvergunning na geheelverkoop
Antwerpen 10 december 2012
Taalgebruik in gerechtszaken: dura lex, sed lex
Gent 19 oktober 2012
Gent 10 december 2012
Schadevergoeding wegens gebrek aan overeenstemming
Gent 10 januari 2013
Spam
Rb. Brussel 16 maart 2012
Beslagr. Gent 19 juni 2012
'Consument'
Voorlopige uitvoerbaarheid
Année
2014
Volume
2014
Numéro
294
Page
24
Langue
Néerlandais
Juridiction
Grondwettelijk Hof - Cour Constitutionnelle - Arbitragehof - Cour d'Arbitrage, 31/05/2012
Référence
J. TOURY, “Grondwettelijk Hof nr. 71/2012, 31 mei 2012 (prejudiciële vraag)”, NJW 2014, nr. 294, 24-28
Résumé
Samenvatting 1 Op grond van artikel 74 wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw (stedenbouwwet), gewijzigd bij de wet van 22 december 1970, werd het verval van een verkavelingsvergunning gestuit door de verkoop, binnen een bepaalde termijn, van minstens één van de percelen respectievelijk van ten minste 1/3 dan wel 2/3 van de kavels. In de rechtspraak en in de rechtsleer bestond geen eensgezindheid over de vraag of de geheelverkoop van een verkaveling het verval van de verkavelingsvergunning kon stuiten. De verwijzende rechter gaat ervan uit dat op grond van artikel 74, § 3 van de stedenbouwwet, en bijgevolg op grond van punt 12 van bijlage 2 bij besluit van de Vlaamse Regering van 22 oktober 1996 gecoördineerde decreet betreffende de ruimtelijke ordening, van artikel 192 van het DRO en van artikel 7.5.4 van de VCRO, de houders van een verkavelingsvergunning die vóór 1 januari 1966 werd verleend, ertoe waren verplicht, teneinde het verval van die verkavelingsvergunning te vermijden, te voldoen aan een voorwaarde binnen een termijn die begon te lopen en in voorkomend geval zelfs eindigde vóór de afkondiging van de wet van 22 december 1970, terwijl voor de houders van een verkavelingsvergunning die vanaf 1 januari 1966 werd verleend – en dus a fortiori voor de houders van een verkavelingsvergunning die vanaf 22 december 1970 werd verleend – de termijn om de voorwaarden te vervullen om het verval van de verkavelingsvergunning te vermijden, pas begon te lopen vanaf het verlenen van de vergunning, zodat de eerste categorie over een kortere termijn dan de tweede beschikte of geen termijn kreeg om de voorwaarden te vervullen om het verval van de verkavelingsvergunning te vermijden. Samenvatting 2 Bij zijn arrest nr. 117/2004 van 30 juni 2004 heeft het Hof zich reeds over de overgangsregeling waarin artikel 74 wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw (stedenbouwwet) voorziet, uitgesproken en deze bestaanbaar bevonden met de artikelen 10 en 11 Gw. Bij zijn arrest nr. 94/2005 van 25 mei 2005 heeft het Hof in vergelijkbare zin geoordeeld, wat de beperking van de geldigheidsduur van de verkavelingsvergunning betreft bij de wet van 22 december 1970. Weliswaar was in het voormelde arrest nr. 117/2004 de vergelijking aan de orde tussen de overgangsregeling voor verkavelingsakkoorden en die van verkavelingsvergunningen, doch zulks belet niet dat de in dat arrest vermelde motieven te dezen naar analogie gelden, inzonderheid in zoverre zij betrekking hebben op de ratio legis van het voormelde artikel 74, op de toepassing ervan op vergunningen voor “kleine verkavelingen” verleend vanaf 1 januari 1966, en op de bestaanbaarheid ervan met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Bijgevolg is het in het geding zijnde verschil in behandeling dat uit artikel 74, § 3, eerste lid, 1° van de stedenbouwwet volgt, niet zonder redelijke verantwoording, zodat ook punt 12 van bijlage 2 bij besluit van de Vlaamse Regering van 22 oktober 1996 gecoördineerde decreet betreffende de ruimtelijke ordening, artikel 192 van het DRO en artikel 7.5.4 van de VCRO niet onbestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Samenvatting 3 De wetgever beoogde met de wet van 22 december 1970 een einde te maken aan verkavelingsvergunningen met een onbeperkte duur om te vermijden dat die vergunningen louter om speculatieve motieven zouden worden aangevraagd. In de lijn van die bekommernis van de wetgever, heeft ook de Vlaamse decreetgever in een regeling inzake het verval van verkavelingsvergunningen voorzien. Indien de verkoop van de volledige verkaveling aan één enkele koper het verval van de verkavelingsvergunning zou vermogen te stuiten, dan zou de voormelde doelstelling worden ondergraven. De te verkavelen percelen zouden immers in hun geheel kunnen worden doorverkocht, zonder dat zij noodzakelijkerwijze binnen een bepaalde termijn tot een daadwerkelijke verkaveling leiden. Bovendien vermocht de decreetgever rekening te houden met het gegeven dat, na de totstandkoming van de gewestplannen vanaf 1976, oude verkavelingen zonevreemd kunnen zijn gelegen en bebouwing op die plaatsen, waar nog geen enkel begin is gemaakt met de uitvoering van de verkaveling, uit ruimtelijk oogpunt niet gewenst is. De in het geding zijnde maatregel, die voor een bepaalde categorie van rechtsonderhorigen gevolgen heeft voor het eigendomsrecht, dient een billijk evenwicht tussen het algemeen belang en de belangen van het individu te bereiken. Het verval van een verkavelingsvergunning heeft doorgaans aanzienlijke vermogensrechtelijke gevolgen die verband houden met, enerzijds, de hogere patrimoniale waarde van de percelen en, anderzijds, het recht om zulke percelen overeenkomstig de verkavelingsvoorschriften te bebouwen. Het belang dat het individu erbij heeft om de verkavelingsvergunning niet vervallen te zien, weegt evenwel niet op tegen het algemeen belang dat erin bestaat een goede ruimtelijke ordening te verwezenlijken. Daarbij komt dat de decreetgever ernaar vermocht te streven zonevreemde verkavelingen te vermijden, waarvoor een verkavelingsvergunning was verleend vóór de totstandkoming van de gewestplannen. Bijgevolg zijn de in het geding zijnde bepalingen niet onbestaanbaar met artikel 16 Gw, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 eerste aanvullend protocol EVRM. Samenvatting 4 Gelet op de ruime beoordelingsvrijheid waarover de bevoegde wetgever ter zake dient te beschikken, kan de terugwerkende kracht van de in het geding zijnde maatregelen onontbeerlijk worden geacht voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang. Een verkaveling heeft immers, zodra zij is verwezenlijkt, een ingrijpende en onomkeerbare impact op de ruimtelijke ordening, zodat het niet kennelijk onredelijk is erin te voorzien dat de geheelverkoop van een verkaveling in welbepaalde omstandigheden het verval van de verkavelingsvergunning niet kan verhinderen. Bijgevolg, ook al heeft de terugwerkende kracht tevens gevolgen voor het eigendomsrecht, de in het geding zijnde bepalingen verwezenlijken een billijk evenwicht tussen het algemeen belang en de belangen van het individu. Samenvatting 5 De artikelen 56 en 57 van het decreet Vlaams Parlement van 16 juli 2010 houdende aanpassing van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening van 15 mei 2009 en van het decreet van 10 maart 2006 houdende decretale aanpassingen inzake ruimtelijke ordening en onroerend erfgoed als gevolg van het bestuurlijk beleid werden aangenomen om reden dat het niet de bedoeling was van de decreetgever om verkavelingen van vóór 22 december 1970 alsnog te laten herleven op grond van artikel 7.5.6 van de VCRO, aangezien voor de verkavelingsvergunningen verleend vóór 22 december 1970 de bijzondere regeling van de artikelen 7.5.4 en 7.5.5 van de VCRO bestond. Daaruit blijkt tevens dat voor de verkavelingsvergunningen verleend vanaf 22 december 1970 een andere regeling gold, namelijk het verval van rechtswege zoals bepaald in artikel 4.6.4, § 1 van de VCRO. Uit de voormelde parlementaire voorbereiding blijkt dat het verschil in behandeling naargelang de verkavelingsvergunning vóór of na 22 december 1970 werd verleend op een objectief criterium berust en redelijkerwijze is verantwoord.
Cher visiteur,
Cette page est resevée aux menbres de Jurisquare.
Veuillez vous connecter en cliquant sur le bouton 'Log in' ci-dessous, ou demander sans engagement une offre personnalisée en cliquant sur le bouton 'Abonner'. A partir de € 422,57(hors TVA) par an vous devenez déjà membre de Jurisquare et pouvez déjà accéder à la plus grande bibliothèque juridique digitale de Belgique!