- Full text
- Tijdschrift
- Nummer 433
- Artikel
- Grondwettelijk Hof nr. 81/2020, 4 juni 2020 (prejudiciële vraag)
Volume 2020 : 433
Grondwettelijk Hof nr. 38/2020, 12 maart 2020 (prejudiciële vraag)
Het Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand, het Grondwettelijk Hof en de wet van 31 juli 2020 houdende diverse dringende bepalingen inzake justitie
Grondwettelijk Hof nr. 81/2020, 4 juni 2020 (prejudiciële vraag)
Dragen van religieuze tekens in het hoger onderwijs
Antwerpen 14 oktober 2019
Ondanks erkenning aansprakelijkheid Belgische staat stoot geïnterneerde op verjaring bij schadeloosstelling
Brussel 9 september 2020
Taalvoorschriften op voeding [Etikettering]
Arbh. Gent (afd. Gent) (2e k.) nr. 2019/AG/55, 12 oktober 2020
Hoofddoek op het werk [neutraliteitsbeleid en indirecte discriminatie]
Grondwettelijk Hof nr. 38/2020, 12 maart 2020 (prejudiciële vraag)
Het Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand, het Grondwettelijk Hof en de wet van 31 juli 2020 houdende diverse dringende bepalingen inzake justitie
Grondwettelijk Hof nr. 81/2020, 4 juni 2020 (prejudiciële vraag)
Dragen van religieuze tekens in het hoger onderwijs
Antwerpen 14 oktober 2019
Ondanks erkenning aansprakelijkheid Belgische staat stoot geïnterneerde op verjaring bij schadeloosstelling
Brussel 9 september 2020
Taalvoorschriften op voeding [Etikettering]
Arbh. Gent (afd. Gent) (2e k.) nr. 2019/AG/55, 12 oktober 2020
Hoofddoek op het werk [neutraliteitsbeleid en indirecte discriminatie]
Jaar
2020
Volume
2020
Nummer
433
Pagina
926
Taal
Nederlands
Rechtscollege
Grondwettelijk Hof - Cour Constitutionnelle - Arbitragehof - Cour d'Arbitrage, 04/06/2020
Referentie
E. TIMBERMONT, “Grondwettelijk Hof nr. 81/2020, 4 juni 2020 (prejudiciële vraag)”, NJW 2020, nr. 433, 926-929
Samenvatting
Samenvatting 1 Artikel 3 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 31 maart 1994 « houdende bepaling van de neutraliteit van het Gemeenschapsonderwijs » schendt niet de artikelen 19 , 23 en 24 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 9 EVRM en met artikel 2 eerste aanvullend protocol EVRM. Zoals het Hof heeft geoordeeld bij zijn arrest nr. 40/2011 van 15 maart 2011, heeft de Grondwetgever de inrichtende machten van onderwijs niet willen verbieden om, met het oog op het vrijwaren van het ordentelijk verloop van het onderwijsgebeuren of met het oog op het verwezenlijken van het pedagogisch project, reglementen van inwendige orde aan te nemen betreffende het gedrag van de leerlingen. Er anders over oordelen zou immers met zich meebrengen dat alle mogelijke gedragingen van leerlingen en studenten die het ordentelijke verloop van het onderwijsgebeuren en het verwezenlijken van het pedagogisch project in het gedrang zouden kunnen brengen - gedragingen die overigens kunnen wisselen naar gelang van omstandigheden en tijd -, door de decreetgever zouden moeten worden geregeld. Artikel 24, § 5, van de Grondwet kan aldus niet in die zin worden geïnterpreteerd dat een inmenging in een grondrecht, in een onderwijscontext, met het oog op het ordentelijke verloop van het onderwijsgebeuren en het verwezenlijken van het pedagogisch project van een school, uitsluitend mogelijk is wanneer die inmenging het voorwerp uitmaakt van een regeling bij wetskrachtige norm. Samenvatting 2 Artikel 3 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 31 maart 1994 « houdende bepaling van de neutraliteit van het Gemeenschapsonderwijs » schendt niet de artikelen 19 , 23 en 24 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 9 EVRM en met artikel 2 eerste aanvullend protocol EVRM. De zaak die hangende is voor de verwijzende rechter betreft een door de stad Brussel ingerichte hogeschool. Daar de hogeschool onderwijs aanbiedt dat buiten de leerplicht valt, is zij niet ertoe gehouden de keuze aan te bieden tussen onderricht in een van de erkende godsdiensten en de niet-confessionele zedenleer. Zij is evenwel ertoe gehouden het grondwettelijk beginsel van de neutraliteit van de overheid te eerbiedigen. De in het geding zijnde bepaling houdt, enerzijds, in dat een school die onder het toepassingsgebied van het decreet van 31 maart 1994 valt, de leerlingen of de studenten een aantal rechten en vrijheden dient te waarborgen en, anderzijds, dat de leerlingen en de studenten zich slechts op die rechten en vrijheden kunnen beroepen « mits de rechten van de mens gevrijwaard worden, alsook andermans goede naam, de nationale veiligheid, de openbare orde, de volksgezondheid en de openbare zedelijkheid, en het huishoudelijk reglement van de inrichting in acht genomen wordt ». Die bepaling wordt aan het Hof voorgelegd in de interpretatie dat zij de voor het huishoudelijk reglement van een school bevoegde instantie toestaat om bij wege van dat reglement voorwaarden te verbinden aan de uitoefening en het genot van de bedoelde rechten en vrijheden, dan wel die rechten en vrijheden te beperken, en meer in het bijzonder in de interpretatie dat zij die instantie toestaat om te voorzien in een totaalverbod om insignes, juwelen of kledij te dragen die een politieke, filosofische of godsdienstige mening of strekking weergeven. De in het geding zijnde bepaling verleent aan de gemeenten die zijn toegetreden tot het decreet van 31 maart 1994 aldus de bevoegdheid om zelf te beoordelen of al dan niet dient te worden voorzien in het in de prejudiciële vraag bedoelde verbod. In die interpretatie doet de in het geding zijnde bepaling geen afbreuk aan de aan de gemeenten toekomende vrijheid van onderwijs. Gelet op het feit dat de Grondwetgever de neutraliteit van het gemeenschapsonderwijs niet heeft geconcipieerd als een statisch begrip en rekening houdend met de uit die neutraliteit voortvloeiende positieve verplichtingen, is de in het geding zijnde bepaling, die enkel voorziet in een machtiging aan de voor het huishoudelijk reglement van een onderwijsinstelling bevoegde instantie om in voorkomend geval het in de prejudiciële vraag vermelde verbod in dat reglement op te nemen, niet in strijd met artikel 24, § 1, derde lid, van de Grondwet, noch met het voor de door de gedecentraliseerde besturen ingerichte onderwijs geldende beginsel van de neutraliteit van de overheid, in samenhang gelezen met de vrijheid van onderwijs, zoals gewaarborgd bij artikel 24, § 1, eerste lid, van de Grondwet. In een onderwijscontext heeft dat beginsel immers een draagwijdte die soortgelijk is aan die van het in artikel 24, § 1, derde lid, van de Grondwet vervatte neutraliteitsbegrip. Samenvatting 3 Artikel 3 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 31 maart 1994 « houdende bepaling van de neutraliteit van het Gemeenschapsonderwijs » schendt niet de artikelen 19 , 23 en 24 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 9 EVRM en met artikel 2 eerste aanvullend protocol EVRM. In zoverre de in het geding zijnde bepaling de bevoegde instantie van een onderwijsinstelling die behoort tot het officieel onderwijs en die onder het toepassingsgebied van het decreet van 31 maart 1994 valt, ertoe machtigt om bij wege van huishoudelijk reglement de vrijheid van godsdienst van de leerlingen en de studenten te beperken, vormt zij een voldoende juridische grondslag voor de in het geding zijnde inmenging in de vrijheid van godsdienst. In de interpretatie dat de in het geding zijnde bepaling de voor het huishoudelijk reglement van een onderwijsinstelling bevoegde instantie ertoe machtigt om in dat reglement te voorzien in een voor leerlingen of studenten geldend verbod op het dragen van religieuze, politieke en filosofische kentekens, maakt die bepaling geen onderscheid op basis van de aard van de religieuze, politieke of filosofische overtuiging van de leerlingen of de studenten. Die bepaling roept evenmin een verschil in behandeling in het leven dat is gebaseerd op het onderscheid tussen de overtuigingen van de meerderheid en die van een minderheid. Het verbod dat de in het geding zijnde bepaling toelaat in te voeren, kan niet worden gekwalificeerd als een maatregel waarmee de overheid zich partijdig opstelt ten aanzien van de diverse in de samenleving aanwezige overtuigingen, ook al is het mogelijk dat zulk een verbod door bepaalde aanhangers van bepaalde van die overtuigingen als een verdergaande beperking wordt ervaren dan door andere leerlingen of studenten. In zoverre de in het geding zijnde bepaling de bevoegde instantie van een onderwijsinstelling die behoort tot het officieel onderwijs en die onder het toepassingsgebied van het decreet van 31 maart 1994 valt, toelaat om bij wege van huishoudelijk reglement te voorzien in het in de prejudiciële vraag vermelde verbod, beantwoordt die bepaling aan een dwingende maatschappelijke behoefte, te weten de uitvoering van een pedagogisch project dat een grondslag vindt in een welbepaalde opvatting van neutraliteit van het officieel onderwijs die niet onbestaanbaar is met het grondwettelijk neutraliteitsbegrip. De gemeenschap dient neutraal onderwijs in te richten en onderwijsinstellingen te subsidiëren die hun eigenheid vinden in een bepaalde godsdienstige, filosofische of onderwijskundige opvatting. Aldus heeft de Grondwetgever beoogd te komen tot een gevarieerd onderwijsaanbod, dat de ouders, de leerlingen en de studenten de mogelijkheid biedt te kiezen voor het onderwijs dat het meest met hun levensopvatting overeenstemt. De omstandigheid dat de in het geding zijnde bepaling de bevoegde instantie van een onderwijsinstelling die behoort tot het officieel onderwijs en die onder het toepassingsgebied van het decreet van 31 maart 1994 valt, toelaat om bij wege van huishoudelijk reglement, in het licht van het voorgestane onderwijsproject of van de concrete omstandigheden, te voorzien in een voor leerlingen of studenten geldend verbod op het dragen van religieuze, politieke of filosofische kentekens dat uitsluitend geldt in het kader van het onderwijsgebeuren, leidt aldus, mede gelet op de met zulk een verbod nagestreefde doelstellingen betreffende de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en betreffende de handhaving van de orde in de onderwijsinrichting, niet tot onevenredige gevolgen. Die bepaling verplicht de voor de desbetreffende onderwijsinstellingen bevoegde instanties overigens niet om te voorzien in zulk een verbod. Samenvatting 4 Artikel 3 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 31 maart 1994 « houdende bepaling van de neutraliteit van het Gemeenschapsonderwijs » schendt niet de artikelen 19 , 23 en 24 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 9 EVRM en met artikel 2 eerste aanvullend protocol EVRM. Zonder dat het nodig is te beoordelen, enerzijds, of de in het geding zijnde bepaling al dan niet raakt aan het bij artikel 23 van de Grondwet gewaarborgde recht een menswaardig leven te leiden en aan het bij dat artikel gewaarborgde recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid en, anderzijds, of die bepaling het beschermingsniveau dat wordt geboden door de van toepassing zijnde wetgeving al dan niet in aanzienlijke mate vermindert, volstaat het vast te stellen dat, in zoverre de in het geding zijnde bepaling de voormelde rechten zou beperken en het beschermingsniveau aanzienlijk zou verminderen, die beperking en die vermindering redelijk verantwoord zijn om diverse redenen van algemeen belang.
Geachte bezoeker
Deze pagina is gereserveerd voor de Jurisquare leden.
Bent u reeds lid van Jurisquare, gelieve u aan te melden via de knop 'Inloggen' hieronder. Bent u nog geen lid, klik dan op de knop 'Abonneren'. Vanaf € 422,57 (BTW excl.) per jaar bent u reeds lid van Jurisquare en heeft u toegang tot de grootste digitale bibliotheek van België!