- Full text
- Journal
- Number 373
- Article
- Grondwettelijk Hof nr. 77/2018, 21 juni 2018 (E.M., vzw Aimer Jeunes e.a.)
Volume 2018 : 373
Handtekening onderzoeksrechter blijft substantiële vormvereiste
Grondwettelijk Hof nr. 91/2018, 5 juli 2018 (Ordre des barreaux francophones et germanophone)
Pro-deoremgeld schendt standstillbeginsel. De hinkstapsprong van het Grondwettelijk Hof in de juridische tweedelijnsbijstand
Grondwettelijk Hof nr. 77/2018, 21 juni 2018 (E.M., vzw Aimer Jeunes e.a.)
Grondwettelijk Hof nr. 107/2018, 19 juli 2018 (Philip Maes e.a.)
Recyclage-oorlog in Brasschaat: Grondwettelijk Hof kan niet lachen met wetgeving op maat
HvJ (3e k.) nr. C-84/17 P, C-85/17 P, C-95/17 P, 25 juli 2018 (Société des produits Nestlé SA / Mondelez UK Holdings & Services Ltd)
Iedereen komt als je KitKat roept? [Uniemerk – onderscheidend vermogen]
[Taaltip] Uw laatste dagen zijn geteld
HvJ (Grote Kamer) nr. C-210/16, 5 juni 2018 (Unabhangiges Landeszentrum für Datenschutz Schleswig-Holstein / Wirtschaftsakademie Schleswig-Holstein GmbH)
Ook beheerder Facebookpagina moet GDPR-regels naleven
Vakbondsman veroordeeld voor wegblokkade in Antwerpse haven
Corr. Antwerpen 29 juni 2018
Nieuwe voetbalwet: over een groter speelveld, een onduidelijke afbakening en enkele gemiste kansen
Grondwettelijk Hof nr. 104/2018, 19 juli 2018 (vzw Vlaams Huurdersplatform)
Tijdelijke sociale huurovereenkomsten doorstaan toets Grondwettelijk Hof
Publiekrechtelijke rechtspersonen genieten niet langer strafrechtelijke immuniteit
Openbare verkoop onroerend goed is eenvoudiger geworden
Tumultueuze zomer voor procesbelang bij Raad van State
RvS (alg. verg.) nr. 241.866, 21 juni 2018 (la commune de Saint-Gilles / la Communauté française)
EHRM (2e afd.) nr. 5475/06, 17 juli 2018 (Ronald Vermeulen / België)
RvS (alg. verg.) nr. 241.865, 21 juni 2018 (Lenglez Josiane / la commune de Rixensart)
‘Die enorme muur die twintig jaar geleden rond justitie stond, is gesloopt’ [Interview met Heidi de Pauw]
Soap van de rolrechten bijna afgelopen?
[Column] Elementary, my dear Watson
Studio 100, Maya de Bij en Greenpeace: misbruik van auteursrecht en parodie
Jury voor Ethische Praktijken inzake reclame Antwerpen 2 juli 2018
Nieuw verbintenissenrecht: dogmatische discussies mogen noodzakelijke modernisering niet in de weg staan
De gelijkenissen tussen het Poolse, het Roemeense en het Belgische justitiebeleid
‘Soms moet je je handen vuil maken’ [Interview met Willem Debeuckelaere]
Internetmemes en vrije meningsuiting
Handtekening onderzoeksrechter blijft substantiële vormvereiste
Grondwettelijk Hof nr. 91/2018, 5 juli 2018 (Ordre des barreaux francophones et germanophone)
Pro-deoremgeld schendt standstillbeginsel. De hinkstapsprong van het Grondwettelijk Hof in de juridische tweedelijnsbijstand
Grondwettelijk Hof nr. 77/2018, 21 juni 2018 (E.M., vzw Aimer Jeunes e.a.)
Grondwettelijk Hof nr. 107/2018, 19 juli 2018 (Philip Maes e.a.)
Recyclage-oorlog in Brasschaat: Grondwettelijk Hof kan niet lachen met wetgeving op maat
HvJ (3e k.) nr. C-84/17 P, C-85/17 P, C-95/17 P, 25 juli 2018 (Société des produits Nestlé SA / Mondelez UK Holdings & Services Ltd)
Iedereen komt als je KitKat roept? [Uniemerk – onderscheidend vermogen]
[Taaltip] Uw laatste dagen zijn geteld
HvJ (Grote Kamer) nr. C-210/16, 5 juni 2018 (Unabhangiges Landeszentrum für Datenschutz Schleswig-Holstein / Wirtschaftsakademie Schleswig-Holstein GmbH)
Ook beheerder Facebookpagina moet GDPR-regels naleven
Vakbondsman veroordeeld voor wegblokkade in Antwerpse haven
Corr. Antwerpen 29 juni 2018
Nieuwe voetbalwet: over een groter speelveld, een onduidelijke afbakening en enkele gemiste kansen
Grondwettelijk Hof nr. 104/2018, 19 juli 2018 (vzw Vlaams Huurdersplatform)
Tijdelijke sociale huurovereenkomsten doorstaan toets Grondwettelijk Hof
Publiekrechtelijke rechtspersonen genieten niet langer strafrechtelijke immuniteit
Openbare verkoop onroerend goed is eenvoudiger geworden
Tumultueuze zomer voor procesbelang bij Raad van State
RvS (alg. verg.) nr. 241.866, 21 juni 2018 (la commune de Saint-Gilles / la Communauté française)
EHRM (2e afd.) nr. 5475/06, 17 juli 2018 (Ronald Vermeulen / België)
RvS (alg. verg.) nr. 241.865, 21 juni 2018 (Lenglez Josiane / la commune de Rixensart)
‘Die enorme muur die twintig jaar geleden rond justitie stond, is gesloopt’ [Interview met Heidi de Pauw]
Soap van de rolrechten bijna afgelopen?
[Column] Elementary, my dear Watson
Studio 100, Maya de Bij en Greenpeace: misbruik van auteursrecht en parodie
Jury voor Ethische Praktijken inzake reclame Antwerpen 2 juli 2018
Nieuw verbintenissenrecht: dogmatische discussies mogen noodzakelijke modernisering niet in de weg staan
De gelijkenissen tussen het Poolse, het Roemeense en het Belgische justitiebeleid
‘Soms moet je je handen vuil maken’ [Interview met Willem Debeuckelaere]
Internetmemes en vrije meningsuiting
Year
2018
Volume
2018
Number
373
Page
2
Language
Dutch
Court
Grondwettelijk Hof - Cour Constitutionnelle - Arbitragehof - Cour d'Arbitrage, 21/06/2018
Reference
“Grondwettelijk Hof nr. 77/2018, 21 juni 2018 (E.M., vzw Aimer Jeunes e.a.)”, DJK 2018, nr. 373, 2
Recapitulation
Samenvatting 1 Samenvatting niet beschikbaar. Samenvatting 2 Het Hof vernietigt in artikel 508/17 van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij artikel 7 van de wet van 6 juli 2016 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de juridische bijstand: paragraaf 1, tweede, derde en vierde lid; in paragraaf 2, de woorden « naast de bijdragen bedoeld in paragraaf 1 »; in paragraaf 3, de woorden « 1 en » en de woorden « tenzij in geval van vrijstelling van bijdragebetaling voorzien in de paragrafen 4 of 5 »; en de paragrafen 4, 5 en 6. Het Hof handhaaft de gevolgen van de vernietigde bepalingen in artikel 508/17 van het Gerechtelijk Wetboek ten aanzien van de bijdragen die door de advocaten zijn geïnd in de zaken waarvoor de advocaat, op 31 augustus 2018, verslag heeft gedaan aan het bureau voor juridische bijstand overeenkomstig artikel 508/19 , § 2, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek. Onder voorbehoud dat artikel 508/19 , § 2, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 9 , 2°, van de wet van 6 juli 2016, wordt geïnterpreteerd zoals in B.33.2 wordt aangegeven (dat zij de bureaus voor juridische bijstand ertoe verplicht de vergoedingen die de advocaten hebben geïnd voor de in het kader van de juridische bijstand verrichte prestaties moeten verminderen met de exacte bijdragen die de cliënten hebben betaald en met het exacte bedrag van de door de advocaat verkregen rechtsplegingsvergoeding), verwerpt het Hof de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 6 juli 2016 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de juridische bijstand, voor het overige. Samenvatting 3 Het Hof onderzoekt de middelen betreffende het begrip “bestaansmiddelen” (artikelen 5, 7, 13 tot 16 en 18 van de wet van 6 juli 2016 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de juridische bijstand). De toegang tot de juridische tweedelijnsbijstand en tot de rechtsbijstand is voortaan afhankelijk van het bewijs dat de aanvrager niet beschikt over toereikende “bestaansmiddelen” om de diensten van zijn advocaat te vergoeden en om de gerechtskosten volgens de toepasselijke regels en schalen te betalen. De grieven hebben betrekking op de schending van het wettigheidsbeginsel inzake het recht op juridische bijstand dat met name wordt gewaarborgd bij artikel 23 van de Grondwet, de schending van de standstill-verplichting inzake het recht op juridische bijstand vervat in artikel 23 van de Grondwet, de schending van het wettigheidsbeginsel inzake het recht op de bescherming van het privéleven en de schending van het recht op de bescherming van het privéleven en van de rechten van verweer. De aangevoerde middelen zijn echter niet gegrond. De aard en de omvang van de bestaansmiddelen moeten zo door de Koning worden bepaald dat zij werkelijk waarborgen dat alle rechtzoekenden die zonder juridische bijstand en zonder rechtsbijstand geen toegang zouden hebben tot de rechter, of voor wie het fundamenteel recht op een eerlijk proces niet zou zijn gewaarborgd, worden geacht niet over toereikende bestaansmiddelen te beschikken. De rechtzoekende die een beroep wenst te doen op juridische bijstand en op rechtsbijstand weet dat hij, om dat recht te genieten, moet aantonen dat hij voldoet aan de voorwaarden die de wetgever vaststelt om daartoe toegang te hebben. Een van die voorwaarden is dat men niet beschikt over toereikende bestaansmiddelen. Het nagaan van die voorwaarde door de bureaus voor juridische bijstand, net als het nagaan, voorheen, van de voorwaarde dat men geen inkomsten bezit boven een bepaald plafond, leidt onvermijdelijk tot een inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven van de betrokken rechtzoekende. Een dergelijke inmenging is evenwel verantwoord door het nagestreefde doel, namelijk de toegang tot de rechter en het recht op een eerlijk proces waarborgen voor de rechtzoekenden voor wie die fundamentele rechten, zonder die bijstand, niet zouden kunnen worden gewaarborgd. Samenvatting 4 Het Hof onderzoekt de middelen betreffende de door de rechtzoekende te betalen bijdragen (artikel 7 van de wet van 6 juli 2016 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de juridische bijstand). Paragraaf 1 van artikel 508/17 van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen door de bestreden bepaling, legt de begunstigde van de volledig of gedeeltelijk kosteloze juridische tweedelijnsbijstand twee forfaitaire bijdragen op, die rechtstreeks verschuldigd zijn aan de advocaat die zijn dossier ten laste neemt. De eerste bijdrage is verschuldigd bij de aanstelling van de advocaat. De tweede bijdrage is verschuldigd per aanleg voor elke gerechtelijke procedure. Die bijdragen zijn zowel verschuldigd door de rechtzoekende die optreedt als eiser als door diegene die optreedt als verweerder. De verplichting om die bijdragen te betalen, gaat gepaard met uitzonderingen, vastgesteld in paragraaf 4 van de bepaling, betreffende ofwel de persoon van de rechtzoekende ofwel de aard van de gevoerde procedure. Krachtens paragraaf 5 van dezelfde bepaling is het bureau voor juridische bijstand overigens ertoe gemachtigd de begunstigde van de juridische bijstand in sommige gevallen geheel of gedeeltelijk vrij te stellen van de betaling van de bijdragen. De advocaat kan eveneens afzien van de inning van de bijdragen of betaaltermijnen toestaan. De aan de advocaat verschuldigde bijdragen worden afgetrokken van de vergoeding die hij int voor zijn optreden in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand, zelfs wanneer hij daarvan heeft afgezien. De begunstigden van de juridische tweedelijnsbijstand zijn, naar aan te nemen is, personen die niet over voldoende bestaansmiddelen beschikken om zelf de kosten van hun verweer in rechte te betalen. De doelstelling om deze begunstigden te laten deelnemen aan de financiering ervan door de betaling van twee forfaitaire bijdragen, de ene bij de tenlasteneming van het dossier door de advocaat en de andere per aanleg voor elke geschillenprocedure, vormt dus geen reden van algemeen belang die op zich de aanzienlijke achteruitgang in de bescherming van het recht op juridische bijstand die eruit voortvloeit, kan rechtvaardigen. De doelstelling om het gebruik van niet-geschillenprocedures te bevorderen en het instellen van nutteloze gerechtelijke procedures te vermijden, kan deze aanzienlijke achteruitgang evenmin rechtvaardigen voor zover geenszins wordt aangetoond dat een onrechtmatig of minstens abnormaal hoog beroep wordt gedaan op de geschillenprocedures door de rechtzoekenden die recht hebben op juridische tweedelijnsbijstand. Bovendien is enerzijds de juridische eerstelijnsbijstand bedoeld als een eerste filter, door enkel de rechtzoekenden die daartoe toegang moeten hebben te verwijzen naar de juridische tweedelijnsbijstand en kan het bureau voor juridische bijstand de aanvragen verwerpen die kennelijk onontvankelijk of ongegrond zijn en anderzijds is het aan de geraadpleegde advocaat om de rechtzoekende nutteloze gerechtelijke procedures af te raden. De verplichting om aan de advocaat forfaitaire bijdragen te betalen, vormt een aanzienlijke vermindering van de bescherming van het recht op juridische bijstand zoals gewaarborgd bij artikel 23 van de Grondwet, vermindering die niet wordt verantwoord door een reden van algemeen belang en die derhalve in strijd is met de standstill-verplichting die in die bepaling is vervat. Artikel 7 van de bestreden wet dient te worden vernietigd in zoverre het, in artikel 508/17 van het Gerechtelijk Wetboek, dat het vervangt, paragraaf 1, tweede tot vierde lid, en de paragrafen 4 tot 6 invoegt, alsook in zoverre het in de paragrafen 2 en 3 verwijst naar de in paragraaf 1 beoogde bijdragen. Teneinde de moeilijkheden te voorkomen die zijn verbonden aan de terugbetaling van de bedragen die, op grond van de gedeeltelijk vernietigde bepaling, door de door het bureau voor juridische bijstand aangestelde advocaten zijn geïnd, dienen de gevolgen van de gedeeltelijk vernietigde bepaling te worden gehandhaafd ten aanzien van de bijdragen die door de advocaten zijn geïnd in de zaken waarvoor de advocaat, op 31 augustus 2018, verslag heeft gedaan aan het bureau voor juridische bijstand overeenkomstig artikel 508/19, § 2, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek. Samenvatting 5 Het Hof onderzoekt de middelen betreffende de rol van de Ordes van advocaten in de aanstelling van de bijstandsverstrekkers en in de controle van de prestaties (artikelen 3 en 4 van de wet van 6 juli 2016 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de juridische bijstand). Wat het bijhouden van de lijst van de vrijwillige advocaten betreft, verwijten de verzoekende partijen artikel 3 van de bestreden wet delegaties aan de Ordes van advocaten te bevatten die in strijd zijn met het in artikel 23 van de Grondwet vervatte wettigheidsbeginsel en meerdere verschillen in behandeling in te voeren die in strijd zijn met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. De verzoekende partijen in de zaak nr. 6598 verwijten dezelfde bepaling voorts het recht op de vrije keuze van een beroepsactiviteit, alsook het verbod op het vorderen van werk en het recht op een eerlijke vergoeding te schenden. De aangevoerde middelen zijn echter niet gegrond. Eenieder die voldoet aan de in het Gerechtelijk Wetboek vastgestelde voorwaarden heeft de vrije keuze om het beroep van advocaat al dan niet uit te oefenen. Wie voor dat beroep kiest, wordt geacht de verplichtingen die de wet aan die beroepsgroep oplegt te kennen en te aanvaarden, met inbegrip van de mogelijke verplichting om prestaties in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand te verrichten. De bestreden bepaling (art. 508/7, lid 1 Ger.W.) is bijgevolg niet in strijd met het recht op de vrije keuze van een beroepsactiviteit. Ze vormt geen verplichte arbeid die in strijd is met de door de verzoekende partijen aangevoerde bepalingen en schendt niet het recht op bescherming van de eigendom. Wat de controle van de prestaties door de Ordes van advocaten betreft, leiden de verzoekende partijen in de zaak nr. 6598 een middel af uit de schending van het wettigheidsbeginsel in zoverre de bestreden bepaling de Ordes van advocaten ertoe machtigt het daadwerkelijke karakter en de kwaliteit van de in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand verrichte prestaties te controleren, alsook de regelmatigheid van de stappen die de advocaten doen met het oog op hun aanstelling en het afsluiten van hun prestaties. Zij zijn van mening dat de machtiging niet voldoende nauwkeurig is gedefinieerd en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen niet vooraf door de wetgever zijn vastgesteld. Het middel is afgeleid uit de schending van het wettigheidsbeginsel vervat in artikel 23 van de Grondwet, in zoverre het van toepassing is op het recht op juridische bijstand. De verzoekende partijen lichten evenwel niet toe in welke zin het gegeven dat de wetgever de Ordes van advocaten ertoe machtigt het daadwerkelijke karakter en de kwaliteit te controleren van de prestaties die de advocaten in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand verrichten, afbreuk zou doen aan het wettigheidsbeginsel inzake het recht op juridische bijstand vervat in het voormelde artikel 23. De bestreden delegatie heeft immers geen betrekking op het recht op juridische bijstand als dusdanig, noch op de voorwaarden inzake de uitoefening van dat recht, maar wel op de nadere regels inzake de controle van de prestaties die de advocaten in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand verrichten. Voor het overige bestaat de opdracht van de « Ordre des barreaux francophones et germanophone » en van de Orde van Vlaamse Balies, op grond van de artikelen 495 en 496 van het Gerechtelijk Wetboek, met name erin juridische bijstand te verzekeren en maatregelen inzake disciplinaire regels te nemen. Geen enkele van de in het middel aangehaalde referentienormen verbiedt de wetgever de Ordes van advocaten ermee te belasten het daadwerkelijke karakter en de kwaliteit te controleren van de prestaties die de advocaten in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand verrichten, opdracht die behoort tot de bevoegdheden die hun door de voormelde bepalingen zijn toegekend. Het middel is niet gegrond. Samenvatting 6 Het Hof onderzoekt de middelen betreffende het recht op de vergoeding van de advocaten (artikelen 7 en 9 van de wet van 6 juli 2016 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de juridische bijstand). Die middelen, wat het eerste onderdeel ervan betreft, beogen artikel 7 van de bestreden wet, in zoverre het artikel 508/17, § 3, invoegt in het Gerechtelijk Wetboek. Hoewel de advocaat die vrijwillig afziet van de inning van de bijdrage die verschuldigd is door de begunstigden van de gedeeltelijk kosteloze juridische bijstand, de bedragen waarvan hij heeft afgezien niet kan recupereren ten laste van de Staat, geldt dit niet voor diegene die, zonder te hebben afgezien van die bijdragen, niettemin de opdracht heeft aangevat ten behoeve van zijn cliënt die de gedeeltelijk kosteloze juridische bijstand geniet, en nooit in staat is geweest de hem verschuldigde bedragen te innen. In die hypothese zijn de bedragen niet “geïnd” en heeft de advocaat daarvan niet afgezien op grond van artikel 508/17, § 3, zodat het bureau voor juridische bijstand de voor de verrichte prestaties toegekende punten niet moet verminderen met het bedrag van de niet-betaalde bijdrage. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen doen gelden, voert de bestreden bepaling overigens geen vermoeden van afstand van betaling van de betrokken bijdragen in voor de advocaat die deze niet zou innen bij de aanvang van zijn opdracht. Het tweede onderdeel van de middelen beoogt het tweede lid van paragraaf 2 van artikel 508/19 van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij artikel 9, 3°, van de bestreden wet. Indien artikel 508/19, § 2, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek zo moest worden geïnterpreteerd dat elk bureau voor juridische bijstand een willekeurig bedrag toekent aan de waarde van de punten die moeten worden afgetrokken wanneer de advocaat een door de cliënt betaalde bijdrage heeft geïnd, vooraleer de waarde van het punt voor de beschouwde periode te kennen, zodat de vergoeding van de advocaat voor de in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand verrichte prestaties willekeurig zou worden berekend, dan zou zij onverantwoorde discriminaties onder advocaten tot stand brengen. Artikel 508/19, § 2, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek moet evenwel, gelet op het recht van iedere advocaat om een billijke en gelijke vergoeding te verkrijgen voor gelijkwaardige prestaties, zo worden geïnterpreteerd dat zij de bureaus voor juridische bijstand ertoe verplicht de vergoedingen die de advocaten hebben geïnd voor de in het kader van de juridische bijstand verrichte prestaties moeten verminderen met de exacte bijdragen die de cliënten hebben betaald en met het exacte bedrag van de door de advocaat verkregen rechtsplegingsvergoeding. Samenvatting 7 Het Hof onderzoekt het middel betreffende het monopolie van de Belgische Ordes van advocaten inzake de prestaties van juridische tweedelijnsbijstand (artikelen 3, 5 en 7 van de wet van 6 juli 2016 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de juridische bijstand). Dat « monopolie » van de balies of van de advocaten om de juridische tweedelijnsbijstand te organiseren en te verzekeren, dat het voorwerp uitmaakt van de grieven van de verzoekende partijen, is niet ingevoerd door de bestreden bepalingen. Hieruit vloeit voort dat het middel niet gegrond is. Samenvatting 8 Het Hof onderzoekt het middel betreffende het recht op rechtsbijstand van de vreemdelingen die niet gemachtigd zijn tot het verblijf (artikel 17 van de wet van 6 juli 2016 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de juridische bijstand). Dit artikel 17 vult artikel 668 van het Gerechtelijk Wetboek aan. In wezen komt het standpunt van de verzoekende partij er op neer dat de vreemdelingen die onwettig op het grondgebied verblijven onder dezelfde voorwaarden aanspraak moeten kunnen maken op rechtsbijstand als de vreemdelingen die wettig op het grondgebied verblijven. Tussen beide categorieën van personen bestaat nochtans een objectief verschil dat verband houdt met de regelmatigheid van hun verblijfsstatus. De Staat dient niet dezelfde verplichtingen op zich te nemen ten aanzien van wie illegaal op het grondgebied verblijft als ten aanzien van wie er op wettige wijze verblijft. Noch het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, noch het recht op toegang tot de rechter is geschonden door de mogelijkheid tot toekenning van rechtsbijstand aan personen die niet wettig op het grondgebied verblijven te onderwerpen aan de voorwaarden bepaald in artikel 668, e), van het Gerechtelijk Wetboek. Samenvatting 9 Het Hof onderzoekt de middelen betreffende de inwerkingtreding van de bestreden wet (artikel 19 van de wet van 6 juli 2016 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de juridische bijstand). Indien de bedragen in kwestie niet zijn geïnd, met name omdat zij niet opeisbaar waren op het ogenblik dat de advocaat zijn opdracht heeft aangevat, trekt het bureau voor juridische bijstand die niet af van de voor de prestatie toegekende punten. De onmiddellijke inwerkingtreding van de bestreden wet brengt dus geen onzekerheid teweeg omtrent de vergoeding van de advocaten op dat vlak. De mogelijke onzekerheid in verband met de waarde van het punt en met de hervorming van de nomenclatuur vindt haar oorsprong overigens niet in de bestreden wet maar wel in de uitvoeringsbesluiten ervan, en ontsnapt om die reden aan de bevoegdheid van het Hof.
Dear visitor
This page is reserved for Jurisquare members.
If you already are a member, please click the 'Log in' button below. If you would like to become a member, please click the 'Subscribe' button below. You can have access to the largest legal library in Belgium from € 422,57(VAT excl.) onwards!