- Full text
- Journal
- Number 430
- Article
- Grondwettelijk Hof nr. 22/2020, 13 februari 2020 (vzw Syndicat des Avocats pour la Démocratie e.a.)
Volume 2020 : 430
Corpuslinguïstiek en recht. Een kennismaking
HvJ (9e k.) nr. C-429/19, 4 juni 2020 (Remondis GmbH / Abfallzweckverband Rhein-Mosel-Eifel)
Arrest Remondis van 4 juni 2020 (nr. C-429/19): de rechtsfiguur van de publiek-publieke samenwerking op scherp gesteld
Grondwettelijk Hof nr. 164/2019, 7 november 2019 (prejudiciële vraag)
Rechtsplegingsvergoeding bij vrijspraak
Grondwettelijk Hof nr. 22/2020, 13 februari 2020 (vzw Syndicat des Avocats pour la Démocratie e.a.)
Geen bijdrage meer verschuldigd per eisende of verzoekende partij aan het Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand
Antwerpen nr. 2018/AR/1811, 22 januari 2020
Overdracht van een agentenmerk
Gent (11e k.) 11 oktober 2018
Uitvoerend beslag op een onverdeeld aandeel in een onroerend goed
Arbh. Brussel (3e k.) nr. 2018/AB/424, 22 mei 2020
Arbeidshof bevestigt verplichting voor werkgevers om een objectief, betrouwbaar en toegankelijk systeem van arbeidstijdsregistratie in te voeren
Corpuslinguïstiek en recht. Een kennismaking
HvJ (9e k.) nr. C-429/19, 4 juni 2020 (Remondis GmbH / Abfallzweckverband Rhein-Mosel-Eifel)
Arrest Remondis van 4 juni 2020 (nr. C-429/19): de rechtsfiguur van de publiek-publieke samenwerking op scherp gesteld
Grondwettelijk Hof nr. 164/2019, 7 november 2019 (prejudiciële vraag)
Rechtsplegingsvergoeding bij vrijspraak
Grondwettelijk Hof nr. 22/2020, 13 februari 2020 (vzw Syndicat des Avocats pour la Démocratie e.a.)
Geen bijdrage meer verschuldigd per eisende of verzoekende partij aan het Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand
Antwerpen nr. 2018/AR/1811, 22 januari 2020
Overdracht van een agentenmerk
Gent (11e k.) 11 oktober 2018
Uitvoerend beslag op een onverdeeld aandeel in een onroerend goed
Arbh. Brussel (3e k.) nr. 2018/AB/424, 22 mei 2020
Arbeidshof bevestigt verplichting voor werkgevers om een objectief, betrouwbaar en toegankelijk systeem van arbeidstijdsregistratie in te voeren
Year
2020
Volume
2020
Number
430
Page
788
Language
Dutch
Court
Grondwettelijk Hof - Cour Constitutionnelle - Arbitragehof - Cour d'Arbitrage, 13/02/2020
Reference
W. VANDENBUSSCHE, “Grondwettelijk Hof nr. 22/2020, 13 februari 2020 (vzw Syndicat des Avocats pour la Démocratie e.a.)”, NJW 2020, nr. 430, 788-791
Recapitulation
Samenvatting 1 Het Hof vernietigt in artikel 4 , § 2, eerste lid, van de wet van 19 maart 2017 « tot oprichting van een Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand » de woorden « door elke eisende partij » en in artikel 4 , § 4, eerste en derde lid, van dezelfde wet, zoals het is ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 26 april 2017 « houdende de regeling van de oprichting van een Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand voor wat de Raad van State en de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen betreft » de woorden « per verzoekende partij ». Onder voorbehoud van de in B.19.2 vermelde interpretatie, verwerpt het Hof het beroep voor het overige. Het Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand wordt gefinancierd met bijdragen die worden geïnd in het kader van gerechtelijke procedures. In artikel 4 van de wet van 19 maart 2017 wordt bepaald in welke zaken de bijdrage verschuldigd is, wie deze dient te betalen en op welke wijze ze wordt geïnd. De wetgever maakt hierbij een onderscheid tussen zaken die volgens de burgerlijke rechtspleging worden behandeld (artikel 4, § 2), strafzaken (artikel 4, § 3) en zaken voor de Raad van State en de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (artikel 4, § 4). De bijdrage van twintig euro aan het Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand zou voor de rechtzoekenden een onevenredige belemmering vormen van de toegang tot de rechter, rekening houdend met reeds bestaande financiële drempels. De keuze van de wetgever om het Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand te financieren met een beperkte forfaitaire bijdrage die wordt geïnd in het kader van gerechtelijke procedures, tast het recht op toegang tot de rechter evenwel niet aan en is niet zonder redelijke verantwoording in het licht van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. De verplichting om de bijdrage te betalen gaat gepaard met uitzonderingen. In zaken die volgens de burgerlijke rechtspleging worden behandeld en in de procedures voor de Raad van State en de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen kan de bijdrage nooit verschuldigd zijn door personen die juridische tweedelijnsbijstand of rechtsbijstand genieten. In strafzaken kan de bijdrage evenmin worden opgelegd aan personen die juridische tweedelijnsbijstand genieten. De toegang tot de juridische tweedelijnsbijstand en tot de rechtsbijstand wordt toegekend aan de aanvrager die niet beschikt over voldoende bestaansmiddelen om de diensten van zijn advocaat en om de gerechtskosten te betalen. Door die personen van de bestreden bijdrage vrij te stellen, heeft de wetgever aldus het recht op toegang tot de rechter willen vrijwaren voor de mindervermogenden. Voorts voorziet artikel 4, § 2, van de wet van 19 maart 2017 nog in een uitzondering op de bijdrageplicht voor sommige categorieën van personen die geacht worden zich in een kwetsbare positie te bevinden. Voor de andere rechtzoekenden kunnen dergelijke kosten niet worden geacht op zichzelf een onoverkomelijk obstakel te vormen voor de toegang tot de rechter. Het feit dat de bijdrage mogelijkerwijs een stijging van de kosten van een gerechtelijke procedure met zich meebrengt, is niet van dien aard dat het recht op toegang tot de rechter zou worden aangetast. Met de forfaitaire bijdrage van twintig euro voor personen die betrokken zijn in gerechtelijke procedures, beoogt de wetgever, om, in overeenstemming met artikel 23, derde lid, 2°, Gw, de juridische bijstand te waarborgen voor diegenen die anders hun fundamenteel recht op toegang tot de rechter niet zouden kunnen uitoefenen. Dat doel kan verantwoorden dat de bijdrage wordt opgelegd aan de rechtzoekenden die geacht worden over de nodige financiële draagkracht beschikken. Het gegeven dat in beginsel elke eisende of verzoekende partij voor elke gedinginleidende akte in zaken die worden behandeld volgens de burgerlijke of de administratieve rechtspleging, de forfaitaire bijdrage van twintig euro aan het Fonds dient te betalen, is objectief en pertinent in het licht van de doelstelling om die bijdrage op te leggen aan elke gebruiker van de openbare dienst van de rechtspraak. Evenwel, gecombineerd met het gegeven dat de rechter dit bedrag vereffent in de eindbeslissing die in de kosten verwijst, hebben de bestreden bepalingen tot gevolg dat de in het ongelijk gestelde partij, wanneer zij geen juridische tweedelijnsbijstand of rechtsbijstand geniet, de betaling opgelegd kan krijgen van een forfaitaire bijdrage die heel wat hoger is dan het door de wetgever vastgelegde bedrag van twintig euro. Indien verscheidene eisers of verzoekers de vordering instellen tegen een enkele verweerder en indien die laatste in het ongelijk wordt gesteld, kan het bedrag van de bijdrage van twintig euro, vermenigvuldigd met het aantal eisers of verzoekers, immers te zijnen laste worden gelegd, zonder dat enig maximumbedrag wordt vastgelegd. De bestreden bepalingen hebben aldus tot gevolg dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel. Samenvatting 2 Het Hof vernietigt in artikel 4 , § 2, eerste lid, van de wet van 19 maart 2017 « tot oprichting van een Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand » de woorden « door elke eisende partij » en in artikel 4 , § 4, eerste en derde lid, van dezelfde wet, zoals het is ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 26 april 2017 « houdende de regeling van de oprichting van een Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand voor wat de Raad van State en de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen betreft » de woorden « per verzoekende partij ». Onder voorbehoud van de in B.19.2 vermelde interpretatie, verwerpt het Hof het beroep voor het overige. De voormelde wetten van 19 maart 2017 en 26 april 2017 zouden de artikelen 10, 11 en 13 Gw schenden, in zoverre de bijdrageverplichting ook geldt in procedures die van rolrechten zijn vrijgesteld. Aan het opleggen van rolrechten, enerzijds, en het opleggen van de bijdrage aan het Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand, anderzijds, liggen verschillende procedurele beleidskeuzes ten gronde. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen. De bestreden wetten brengen evenwel geen onevenredige beperking met zich mee van het recht op toegang tot de rechter van de personen die de forfaitaire bijdrage aan het Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand verschuldigd zijn. De voormelde wetten zouden de voormelde bepalingen eveneens schenden, in zoverre de forfaitaire bijdrage aan het Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand telkens verschuldigd is door elke eisende partij voor elke gedinginleidende akte voor de familierechtbank, terwijl bij een permanente saisine van die rechtbank rolrechten slechts eenmaal verschuldigd waren overeenkomstig artikel 269(2) W.Reg., zoals vervangen bij artikel 4 van de wet van 28 april 2015 « tot wijziging van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten teneinde de griffierechten te hervormen ». Die laatstgenoemde bepaling is vernietigd bij het arrest nr. 13/2017 van 9 februari 2017. Het Hof heeft evenwel tot 31 augustus 2017 de gevolgen gehandhaafd van de vernietigde bepaling ten aanzien van de vorderingen die bij een rechtscollege zijn ingesteld tot die datum. Het mechanisme van de blijvende saisine van de familierechtbank heeft tot gevolg dat de zaak ingeschreven blijft op de rol van de rechtbank, zelfs na een eindvonnis, zodat zij opnieuw kennis ervan kan nemen wanneer de situatie is geëvolueerd. De rechtbank kan aldus ertoe worden gebracht haar oorspronkelijke beslissing te wijzigen zonder dat de zaak met een nieuwe gedinginleidende akte bij haar aanhangig is gemaakt. Aangezien de bestreden bijdrage « voor elke gedinginleidende akte » verschuldigd is op het ogenblik van de inschrijving ervan op de rol, is zij niet verschuldigd voor elke nieuwe vordering die bij de familierechtbank wordt ingesteld in het kader van een zaak die bij haar permanent aanhangig is gemaakt, vermits de zaak slechts het voorwerp uitmaakt van een enkele « gedinginleidende akte », bij de inschrijving ervan op de rol, waarbij de latere vorderingen geen « gedinginleidende akten » zijn. Samenvatting 3 Het Hof vernietigt in artikel 4 , § 2, eerste lid, van de wet van 19 maart 2017 « tot oprichting van een Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand » de woorden « door elke eisende partij » en in artikel 4 , § 4, eerste en derde lid, van dezelfde wet, zoals het is ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 26 april 2017 « houdende de regeling van de oprichting van een Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand voor wat de Raad van State en de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen betreft » de woorden « per verzoekende partij ». Onder voorbehoud van de in B.19.2 vermelde interpretatie, verwerpt het Hof het beroep voor het overige. De verzoekende partijen achten het niet verantwoord dat de bijdrage aan het Fonds niet verschuldigd is in zaken die het voorwerp uitmaken van andere procedures, zoals de bemiddeling in burgerlijke zaken en de opschorting van de uitspraak, de minnelijke schikking of het verval van de strafvordering door de uitvoering van de maatregelen en de naleving van de voorwaarden in strafzaken. Evenmin zou het verantwoord zijn dat de bijdrageverplichting enkel geldt voor partijen die een procedure instellen voor de Raad van State of de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen en niet voor de andere, al dan niet federale, administratieve rechtscolleges. Voor de zaken die volgens de burgerlijke rechtspleging worden behandeld, heeft de wetgever ervoor gekozen de bijdrage aan het Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand afhankelijk te maken van het bestaan van een gedinginleidende akte bij het betrokken rechtscollege. Het vermeende verschil in behandeling steunt aldus op een objectief criterium, zijnde de gedinginleidende akte. Het criterium van onderscheid is ook pertinent in het licht van de doelstelling van de wetgever om de juridische tweedelijnsbijstand bijkomend te financieren door een forfaitaire bijdrage van twintig euro van personen die betrokken zijn in gerechtelijke procedures. In het kader van een gerechtelijke bemiddeling is er reeds een bijdrage betaald naar aanleiding van de inleiding van de zaak bij de rechter. Bij een rolzetting van de homologatie van een bemiddelingsakkoord in het kader van een vrijwillige bemiddeling, zal er eveneens een bijdrage verschuldigd zijn door elke eisende partij. In strafzaken is een bijdrage aan het Fonds verschuldigd, behalve indien de betrokkene van juridische tweedelijnsbijstand geniet, door iedere door een strafgerecht veroordeelde verdachte, inverdenkinggestelde, beklaagde, beschuldigde of voor het misdrijf burgerrechtelijk aansprakelijke persoon, evenals door de burgerlijke partij wanneer zij het initiatief tot de rechtstreekse dagvaarding heeft genomen of wanneer een onderzoek is geopend ten gevolge van haar optreden als burgerlijke partij en zij in het ongelijk wordt gesteld. Artikel 4, § 3, van de wet van 19 maart 2017 zou volgens de verzoekende partijen een niet-verantwoord verschil in behandeling doen ontstaan tussen de personen die in strafzaken wel een bijdrage aan het Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand dienen te betalen, enerzijds, en, personen ten aanzien van wie de strafvordering vervalt overeenkomstig de artikelen 216bis of 216ter Sv. of van wie de uitspraak van de veroordeling wordt opgeschort, overeenkomstig artikel 3 probatiewet, anderzijds. Dit verschil in behandeling bestaat echter niet. In het geval van een verval van de strafvordering door betaling van een geldsom, overeenkomstig artikel 216bis Sv., of door de uitvoering van de maatregelen en de naleving van de voorwaarden, overeenkomstig artikel 216ter Sv., wordt de zaak buitengerechtelijk afgehandeld. In het geval van opschorting van de uitspraak zal een bijdrage aan het Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand evenzeer verschuldigd zijn, aangezien de betrokkene wordt veroordeeld in de gerechtskosten krachtens artikel 6 probatiewet. Het is ook niet zonder redelijke verantwoording dat de bijdrageverplichting in het kader van de toegang tot de administratieve rechtscolleges enkel geldt voor de procedures voor de Raad van State en voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. De bestreden bijdrage beoogt de financiering van de juridische tweedelijnsbijstand. De wetgever kon bijgevolg rekening houden met het respectieve aandeel in de kosten voor die bijstand van de procedures voor de Raad van State en voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, enerzijds, en voor de andere administratieve rechtscolleges, anderzijds. Hij kon ook het gegeven in aanmerking nemen dat de organisatorische kosten die het innen van de bijdrage met zich brengt, in verhouding moeten staan met de opbrengst ervan.
Dear visitor
This page is reserved for Jurisquare members.
If you already are a member, please click the 'Log in' button below. If you would like to become a member, please click the 'Subscribe' button below. You can have access to the largest legal library in Belgium from € 422,57(VAT excl.) onwards!