- Full text
- Tijdschrift
- Nummer 4
- Artikel
- Milieuhandhavingscollege nr. MHHC-13/30-VK, 9 april 2013
Volume 2013 : 4
Ronde tafel, De ontwikkelingen in de Belgische rechtspraak betreffende de toegang tot de rechter sinds de ratificatie van het Verdrag van Aarhus – Overwegingen voor de toekomst
De vordering tot opheffing van een stakingsbevel prima facie beoordeeld. Of toch niet?
Cass. (1e k.) AR C.10.0669.N, 8 februari 2013 (K.D. / Vlaams Gewest)
Cass. (2e k.) AR P.12.1389.N, 11 juni 2013 (P.P., P.S.L.V. / Gewestelijk Stedenbouwkundig Inspecteur, Milieusteunpunt Huldenberg)
De Eikendael-doctrine moet wijken voor de Aarhusdoctrine
RvS (7e k.) nr. 220.037, 28 juni 2012
RvS (10e k.) nr. 222.251, 25 januari 2013
RvS (10e k.) nr. 222.613, 25 februari 2013
RvS (7e k.) nr. 222.678, 28 februari 2013
RvS (10e k.) nr. 222.715, 4 maart 2013
RvS (10e k.) nr. 223.081, 29 maart 2013
Rb. Gent 17 april 2012
Ord. CJUE (9e ch.) n° C-542/12, 8 mai 2013 (Fidenato)
Grondwettelijk Hof nr. 74/2013, 30 mei 2013 (prejudiciële vraag)
Grondwettelijk Hof nr. 85/2013, 13 juni 2013
Grondwettelijk Hof nr. 91/2013, 13 juni 2013 (prejudiciële vraag)
RvS (7e k.) nr. 222.219, 24 januari 2013
RvS (7e k.) nr. 221.957, 10 januari 2013
RvS (7e k.) nr. 222.337, 31 januari 2013
RvS (10e k.) nr. 222.376, 5 februari 2013
RvS (7e k.) nr. 222.475, 14 februari 2013
RvS (7e k.) nr. 222.500, 14 februari 2013
RvS (7e k.) nr. 223.043, 28 maart 2013
RvS (10e k.) nr. 222.919, 19 maart 2013
RvS (7e k.) nr. 223.045, 28 maart 2013
RvS (10e k.) nr. 223.318, 29 april 2013
Milieuhandhavingscollege nr. MHHC-13/11-VK, 21 februari 2013
Milieuhandhavingscollege nr. MHHC-13/17-VK, 7 maart 2013
Milieuhandhavingscollege nr. MHHC-13/30-VK, 9 april 2013
Milieuhandhavingscollege nr. MHHC-13/40-VK, 25 april 2013
Raad Vergunningsbetwistingen nr. A/2013/0017, 16 januari 2013
Ronde tafel, De ontwikkelingen in de Belgische rechtspraak betreffende de toegang tot de rechter sinds de ratificatie van het Verdrag van Aarhus – Overwegingen voor de toekomst
De vordering tot opheffing van een stakingsbevel prima facie beoordeeld. Of toch niet?
Cass. (1e k.) AR C.10.0669.N, 8 februari 2013 (K.D. / Vlaams Gewest)
Cass. (2e k.) AR P.12.1389.N, 11 juni 2013 (P.P., P.S.L.V. / Gewestelijk Stedenbouwkundig Inspecteur, Milieusteunpunt Huldenberg)
De Eikendael-doctrine moet wijken voor de Aarhusdoctrine
RvS (7e k.) nr. 220.037, 28 juni 2012
RvS (10e k.) nr. 222.251, 25 januari 2013
RvS (10e k.) nr. 222.613, 25 februari 2013
RvS (7e k.) nr. 222.678, 28 februari 2013
RvS (10e k.) nr. 222.715, 4 maart 2013
RvS (10e k.) nr. 223.081, 29 maart 2013
Rb. Gent 17 april 2012
Ord. CJUE (9e ch.) n° C-542/12, 8 mai 2013 (Fidenato)
Grondwettelijk Hof nr. 74/2013, 30 mei 2013 (prejudiciële vraag)
Grondwettelijk Hof nr. 85/2013, 13 juni 2013
Grondwettelijk Hof nr. 91/2013, 13 juni 2013 (prejudiciële vraag)
RvS (7e k.) nr. 222.219, 24 januari 2013
RvS (7e k.) nr. 221.957, 10 januari 2013
RvS (7e k.) nr. 222.337, 31 januari 2013
RvS (10e k.) nr. 222.376, 5 februari 2013
RvS (7e k.) nr. 222.475, 14 februari 2013
RvS (7e k.) nr. 222.500, 14 februari 2013
RvS (7e k.) nr. 223.043, 28 maart 2013
RvS (10e k.) nr. 222.919, 19 maart 2013
RvS (7e k.) nr. 223.045, 28 maart 2013
RvS (10e k.) nr. 223.318, 29 april 2013
Milieuhandhavingscollege nr. MHHC-13/11-VK, 21 februari 2013
Milieuhandhavingscollege nr. MHHC-13/17-VK, 7 maart 2013
Milieuhandhavingscollege nr. MHHC-13/30-VK, 9 april 2013
Milieuhandhavingscollege nr. MHHC-13/40-VK, 25 april 2013
Raad Vergunningsbetwistingen nr. A/2013/0017, 16 januari 2013
Jaar
2013
Volume
2013
Nummer
4
Pagina
450
Taal
Nederlands
Rechtscollege
Milieuhandhavingscollege, 09/04/2013
Referentie
“Milieuhandhavingscollege nr. MHHC-13/30-VK, 9 april 2013”, TMILRE 2013, nr. 4, 450-453
Samenvatting
Samenvatting 1 Als beginsel van behoorlijk bestuur kan het gelijkheidsbeginsel slechts zinvol worden ingeroepen met betrekking tot beslissingen die éénzelfde bestuur neemt in aangelegenheden waarin het, met discretionaire bevoegdheid, beslist ten aanzien van vergelijkbare gevallen. Samenvatting 2 Uit artikel 16.4.29 DABM blijkt dat de gewestelijke entiteit bij het bepalen van de hoogte van de bestuurlijke geldboete in eerste orde de ernst van het milieumisdrijf in aanmerking moet nemen. Na de beoordeling van de ernst van het milieumisdrijf, moet de gewestelijke entiteit tevens de frequentie waarmee en de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder het milieumisdrijf heeft gepleegd of beëindigd in aanmerking nemen. Van een mogelijke schending van artikel 16.4.29 DABM kan alleen dan sprake zijn indien de gewestelijke entiteit op kennelijk onredelijke wijze toepassing heeft gemaakt van de waarderingscriteria die in het artikel zijn bepaald. De gewestelijke entiteit heeft in de bestreden beslissing bij de bepaling van de hoogte van de geldboete de beoordelingscriteria, vermeld in artikel 16.4.29 DABM, in aanmerking genomen en heeft hierbij in het bijzonder de ernst van de feiten doorgewogen. De ter zake doorgevoerde beoordeling is in geen enkel opzicht, voor geen van de ingeroepen aspecten, kennelijk onredelijk. Het is weinig relevant dat de thans geldende milieuvergunning en regelgeving, in vergelijking tot een eerdere milieuvergunning en regelgeving, versoepelingen vertonen of zouden vertonen. Meteen is er ook geen sprake van enige schending van art. 2 en 3 wet motivering bestuurshandelingen. De gewestelijke entiteit heeft in haar beslissing gekozen voor een invulling van de factor frequentie waar een eenmalig feit neutraal blijft ten aanzien van het bedrag van de geldboete en het, bijvoorbeeld, niet verlaagt. In het licht van de ruime discretionaire bevoegdheid van de gewestelijke entiteit tot het vaststellen van het boetebedrag, kan een dergelijke waardering van de factor niet als kennelijk onredelijk worden bestempeld. Het is niet kennelijk onredelijk om geen rekening te hebben gehouden met goede trouw die gepaard ging met verwijtbare onachtzaamheid. En de verplichting om de toepasselijke milieuvoorwaarden na te leven, behoort, samen met de eerbiediging van de vergunningplicht, bij de meest elementaire verplichtingen van iedere exploitant van een ingedeelde inrichting. De omstandigheid, daarentegen, dat de beëindiging van de probleemsituatie ingevolge de milieumisdrijven gebeurde in uitvoering van een bestuurlijke maatregel, vormt als zodanig geen motief om de beëindiging van deze probleemsituatie niet ten gunste in aanmerking te nemen bij de bepaling van het boetebedrag. De verzoekende partij heeft met zeer bekwame spoed en in overleg met de afdeling Milieuinspectie naar een oplossing gezocht. Mede gelet op de ratio legis van de betrokken wetgeving, in het bijzonder haar wezenlijke bekommernis voor de volksgezondheid en de diergezondheid, zou het kennelijk redelijk geweest zijn hier rekening mee te houden. Dit verantwoordt een beperkte vermindering van de opgelegde geldboete. Samenvatting 3 De beslissings- en de kennisgevingstermijnen, bepaald in artikel 16.4.37, eerste lid, DABM werden in casu overschreden, de beslissingstermijn met haast vier maanden. De vertraging in de besluitvorming, de relatieve complexiteit van het dossier in acht genomen, is echter niet van aard om tot een schending van de redelijke termijneis, naar analogie met art. 21ter V.T.Sv., te besluiten. Samenvatting 4 Artikel 16.4.25, tweede lid, DABM bepaalt dat een opgelegde bestuurlijke geldboete vermeerderd wordt met de opdeciemen die van toepassing zijn voor de strafrechtelijke geldboeten. Het aantal opdeciemen waarmee de strafrechtelijke geldboeten moeten verhoogd worden, is geregeld bij de wet opdecimes geldboeten. Artikel 2 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen inzake justitie (II) heeft in artikel 1, eerste en tweede lid, van de wet van 5 maart 1952, zoals gewijzigd bij de wetten van 26 juni 2000 en 7 februari 2003, het woord “vijfenveertig” telkens vervangen door het woord “vijftig”. Deze bepaling is op 1 januari 2012 in werking getreden. Dit brengt concreet mee dat elke strafrechtelijke geldboete, opgelegd voor feiten gepleegd vanaf 1 januari 2012, moet vermenigvuldigd worden met een factor 6 daar waar voordien een factor 5,5 van toepassing was. Overeenkomstig artikel 16.4.25, tweede lid, DABM moet bijgevolg ook in de bestuurlijke beboeting voor feiten gepleegd vanaf 1 januari 2012 een vermenigvuldigingsfactor 6 worden toegepast. In de bestreden beslissing werd aan de verzoekende partij een bestuurlijke geldboete opgelegd van “885 euro (...) vermeerderd met de opdeciemen (x6) overeenkomstig artikel 16.4.25 DABM”, samen 5.310 euro, daar waar de weerhouden feiten nochtans van maart en april 2011 dateren. Door aldus te beslissen heeft de bestreden beslissing het algemeen rechtsbeginsel van de non-retroactiviteit van de strafwet, zoals tevens verwoord door artikel 7.1. EVRM, geschonden. Het beginsel van de non-retroactiviteit raakt de openbare orde gezien het berust op de noodzaak de stabiliteit en de zekerheid van de bestaande rechtsverhoudingen, zoals onder meer deze tussen de rechtsonderhorigen en de overheid, te vrijwaren en aldus eveneens de naleving van het rechtszekerheidsbeginsel te garanderen. Samenvatting 5 De gewestelijke entiteit legt aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op wegens het aanvaarden en verwerken, als biogasinstallatie, van dierlijke bijproducten (glycerine) van categorie 1 zonder de vereiste milieuvergunning en erkenning en met schending van toepasselijke exploitatievoorwaarden betreffende de aanvaarding van afvalstoffen. De verzoekende partij is exploitant van de ter sprake staande inrichting voor verwerking van afvalstoffen. Op haar rustte dan ook de verplichting om artikel 5.2.1.2, §5, Vlarem II, samen te lezen met de artikelen 22 milieuvergunningsdecreet en 43 Vlarem I, na te leven. Deze bepalingen zijn in casu in haar inrichting en bij haar bedrijfsactiviteiten geschonden. De verzoekende partij is in de bestreden beslissing terecht als 'overtreder' aangemerkt. In casu oordeelde de gewestelijke entiteit terecht dat de vastgestelde illegale feiten te verwijten zijn aan de verzoekende partij. Er is sprake van een milieumisdrijf zoals vermeld in de artikelen 16.6.1 tot 16.6.3septies DABM wanneer de wederrechtelijke feiten opzettelijk of “door gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid” zijn gepleegd. De milieumisdrijven waarvoor de bestuurlijke geldboete is opgelegd, ressorteren onder de artikelen 16.6.1, §1, en 16.6.3, §1, DABM. Daar waar de verzoekende partij aannemelijk maakt dat zij de feiten niet met opzet pleegde, is er in haren hoofde echter wel sprake van een gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid. De eisen die artikel 5.2.1.2, §5, Vlarem II stelt, zijn duidelijk en strikt. Zij zijn op maat gesneden van de milieurisico's en mogelijkheden tot geldgewin die inherent zijn aan de afvalstoffenhandel en -verwerking. De bestreden beslissing heeft, in het licht van de gegevens van het dossier, niet kennelijk onredelijk geoordeeld dat de gepleegde milieumisdrijven aan de verzoekende partij als overtreder verwijtbaar zijn en haar de boete opgelegd.
Geachte bezoeker
Deze pagina is gereserveerd voor de Jurisquare leden.
Bent u reeds lid van Jurisquare, gelieve u aan te melden via de knop 'Inloggen' hieronder. Bent u nog geen lid, klik dan op de knop 'Abonneren'. Vanaf € 422,57 (BTW excl.) per jaar bent u reeds lid van Jurisquare en heeft u toegang tot de grootste digitale bibliotheek van België!