- Full text
- Tijdschrift
- Nummer 4
- Artikel
- Milieuhandhavingscollege nr. MHHC-13/40-VK, 25 april 2013
Volume 2013 : 4
Ronde tafel, De ontwikkelingen in de Belgische rechtspraak betreffende de toegang tot de rechter sinds de ratificatie van het Verdrag van Aarhus – Overwegingen voor de toekomst
De vordering tot opheffing van een stakingsbevel prima facie beoordeeld. Of toch niet?
Cass. (1e k.) AR C.10.0669.N, 8 februari 2013 (K.D. / Vlaams Gewest)
Cass. (2e k.) AR P.12.1389.N, 11 juni 2013 (P.P., P.S.L.V. / Gewestelijk Stedenbouwkundig Inspecteur, Milieusteunpunt Huldenberg)
De Eikendael-doctrine moet wijken voor de Aarhusdoctrine
RvS (7e k.) nr. 220.037, 28 juni 2012
RvS (10e k.) nr. 222.251, 25 januari 2013
RvS (10e k.) nr. 222.613, 25 februari 2013
RvS (7e k.) nr. 222.678, 28 februari 2013
RvS (10e k.) nr. 222.715, 4 maart 2013
RvS (10e k.) nr. 223.081, 29 maart 2013
Rb. Gent 17 april 2012
Ord. CJUE (9e ch.) n° C-542/12, 8 mai 2013 (Fidenato)
Grondwettelijk Hof nr. 74/2013, 30 mei 2013 (prejudiciële vraag)
Grondwettelijk Hof nr. 85/2013, 13 juni 2013
Grondwettelijk Hof nr. 91/2013, 13 juni 2013 (prejudiciële vraag)
RvS (7e k.) nr. 222.219, 24 januari 2013
RvS (7e k.) nr. 221.957, 10 januari 2013
RvS (7e k.) nr. 222.337, 31 januari 2013
RvS (10e k.) nr. 222.376, 5 februari 2013
RvS (7e k.) nr. 222.475, 14 februari 2013
RvS (7e k.) nr. 222.500, 14 februari 2013
RvS (7e k.) nr. 223.043, 28 maart 2013
RvS (10e k.) nr. 222.919, 19 maart 2013
RvS (7e k.) nr. 223.045, 28 maart 2013
RvS (10e k.) nr. 223.318, 29 april 2013
Milieuhandhavingscollege nr. MHHC-13/11-VK, 21 februari 2013
Milieuhandhavingscollege nr. MHHC-13/17-VK, 7 maart 2013
Milieuhandhavingscollege nr. MHHC-13/30-VK, 9 april 2013
Milieuhandhavingscollege nr. MHHC-13/40-VK, 25 april 2013
Raad Vergunningsbetwistingen nr. A/2013/0017, 16 januari 2013
Ronde tafel, De ontwikkelingen in de Belgische rechtspraak betreffende de toegang tot de rechter sinds de ratificatie van het Verdrag van Aarhus – Overwegingen voor de toekomst
De vordering tot opheffing van een stakingsbevel prima facie beoordeeld. Of toch niet?
Cass. (1e k.) AR C.10.0669.N, 8 februari 2013 (K.D. / Vlaams Gewest)
Cass. (2e k.) AR P.12.1389.N, 11 juni 2013 (P.P., P.S.L.V. / Gewestelijk Stedenbouwkundig Inspecteur, Milieusteunpunt Huldenberg)
De Eikendael-doctrine moet wijken voor de Aarhusdoctrine
RvS (7e k.) nr. 220.037, 28 juni 2012
RvS (10e k.) nr. 222.251, 25 januari 2013
RvS (10e k.) nr. 222.613, 25 februari 2013
RvS (7e k.) nr. 222.678, 28 februari 2013
RvS (10e k.) nr. 222.715, 4 maart 2013
RvS (10e k.) nr. 223.081, 29 maart 2013
Rb. Gent 17 april 2012
Ord. CJUE (9e ch.) n° C-542/12, 8 mai 2013 (Fidenato)
Grondwettelijk Hof nr. 74/2013, 30 mei 2013 (prejudiciële vraag)
Grondwettelijk Hof nr. 85/2013, 13 juni 2013
Grondwettelijk Hof nr. 91/2013, 13 juni 2013 (prejudiciële vraag)
RvS (7e k.) nr. 222.219, 24 januari 2013
RvS (7e k.) nr. 221.957, 10 januari 2013
RvS (7e k.) nr. 222.337, 31 januari 2013
RvS (10e k.) nr. 222.376, 5 februari 2013
RvS (7e k.) nr. 222.475, 14 februari 2013
RvS (7e k.) nr. 222.500, 14 februari 2013
RvS (7e k.) nr. 223.043, 28 maart 2013
RvS (10e k.) nr. 222.919, 19 maart 2013
RvS (7e k.) nr. 223.045, 28 maart 2013
RvS (10e k.) nr. 223.318, 29 april 2013
Milieuhandhavingscollege nr. MHHC-13/11-VK, 21 februari 2013
Milieuhandhavingscollege nr. MHHC-13/17-VK, 7 maart 2013
Milieuhandhavingscollege nr. MHHC-13/30-VK, 9 april 2013
Milieuhandhavingscollege nr. MHHC-13/40-VK, 25 april 2013
Raad Vergunningsbetwistingen nr. A/2013/0017, 16 januari 2013
Jaar
2013
Volume
2013
Nummer
4
Pagina
453
Taal
Nederlands
Rechtscollege
Milieuhandhavingscollege, 25/04/2013
Referentie
“Milieuhandhavingscollege nr. MHHC-13/40-VK, 25 april 2013”, TMILRE 2013, nr. 4, 453-457
Samenvatting
Samenvatting 1 Artikel 16.4.25, eerste lid, DABM is de enige bepaling in titel XVI DABM die de bestuurlijke beboetingsbevoegdheid ratione personae bepaalt. In het licht van deze decretale regeling is een bestuurlijk beboetingsbesluit, wat de beboete persoon betreft, alleen dan met bevoegdheidsoverschrijding genomen indien het een persoon, natuurlijke of rechtspersoon, bestraft die niet als 'overtreder' kan worden aangemerkt. In casu werd de bestuurlijke geldboete opgelegd wegens schendingen van artikel 22 Milieuvergunningsdecreet en artikel 43 VLAREM I. Deze beide bepalingen leggen verplichtingen op die zich uitdrukkelijk richten tot de “exploitant”. De verzoekende partij betwist geenszins dat zij de exploitant is, in de zin van de milieuvergunningswetgeving. Dit rechtsfeit is overigens onbetwistbaar in het licht van het geheel aan stukken uit het beroepsdossier, niet in het minst de stukken die de verzoekende partij zelf heeft neergelegd. De verzoekende partij betwist evenmin dat in haar inrichting, bij het voeren van haar exploitatieactiviteiten, de toepasselijke lozingsnormen werden geschonden. Terecht heeft dan ook de gewestelijke entiteit de verzoekende partij als 'overtreder' aangemerkt. De enige strekking van artikel 16.4.27, tweede lid, DABM, bestaat erin de alternatieve bestuurlijke beboeting uitsluitend mogelijk te maken voor de milieumisdrijven vermeld in de artikelen 16.6.1 tot 16.6.3 septies DABM. In artikel 16.4.27, tweede lid, DABM kan geen algemeen geldende beperking gelezen worden van de alternatieve bestuurlijke beboetingsbevoegdheid in hoofde van rechtspersonen. Zo met name kan er niet in worden gelezen dat een rechtspersoon enkel met een alternatieve bestuurlijke geldboete kan worden beboet indien hij ook strafbaar is voor de strafrechter conform artikel 5 Sw. Integendeel, beboetbare milieumisdrijven bestaan in hoofde van rechtspersonen, zoals in hoofde van natuurlijke personen, telkens één of meer milieumisdrijven omschreven in de artikelen 16.6.1 tot 16.6.3 septies DABM naar eis van recht zijn vastgesteld, naar materieel en moreel bestanddeel. Samenvatting 2 In tegenstelling tot wat de verzoekende partij lijkt voor te staan, biedt artikel 6, §1, EVRM geen rechtsgrond voor de redelijke termijneis die eventueel van toepassing is bij het overschrijden van de bestuurlijke beslissingstermijn bepaald in artikel 16.4.37, eerste lid, DABM. Het bezwaar dient begrepen te worden als een schending van het beginsel van behoorlijk bestuur dat de overheid de verplichting oplegt om binnen een redelijke termijn een beslissing te nemen. De omstandigheid dat de overschrijding van de beslissingstermijn, bepaald in artikel 16.4.37, eerste lid, DABM, niet uitdrukkelijk is gesanctioneerd, ontslaat de gewestelijke entiteit er evenwel niet van om een beboetingsbeslissing te nemen binnen een redelijke termijn, volgend op de kennisgeving aan de vermoedelijke overtreder van haar voornemen om een bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen. Er was een onredelijk lange termijn verstreken alvorens de bestreden beslissing werd genomen en derhalve werd de redelijke termijneis, beginsel van behoorlijk bestuur, door de gewestelijke entiteit miskend. Opdat evenwel het aangevoerde bezwaar op ontvankelijke wijze zou zijn voorgedragen en derhalve tot vernietiging van de bestreden beslissing kan leiden, dient de verzoekende partij aan te tonen, minstens redelijk aanneembaar te maken, dat zij getuigt van het rechtens vereiste belang. Het staat meer bepaald aan deze partij om minstens redelijk aanneembaar te maken dat zij in concreto is benadeeld door de vertraging bij het nemen van de bestreden beboetingsbeslissing. Het door de verzoekende partij ingeroepen zakelijk belang bij een snelle afhandeling van de administratieve procedure, is een belang dat samenvalt met, en inherent is aan, het voeren van elke ondernemingsactiviteit in de voedingsindustrie en het bestuur van elke vennootschap op aandelen. Dit toont echter nog niet aan, en het maakt evenmin redelijk aanneembaar, welk precies nadeel zij heeft ondergaan door het uitblijven van de beboetingsbeslissing. Evenmin overtuigt het vermeende moreel belang om, met het oog op haar planning van uitgaven en investeringen, binnen redelijke termijn te weten of haar al dan niet een bestuurlijke geldboete zal worden opgelegd en om, in voorkomend geval, te weten hoe groot deze zal zijn. Morele belangen in hoofde van rechtspersonen wegen in beginsel minder zwaar door dan bij natuurlijke personen zodat een in aanmerking te nemen belang van een hoge concrete graad van zwaarwichtigheid moet blijk geven. In casu maakt de verzoekende partij het niet in voldoende mate aannemelijk dat zij ervan mocht uitgaan dat de haar op te leggen geldboete dermate hoog kon zijn dat ze een substantiële weerslag zou hebben op het investeringsbeleid van haar onderneming. Haar moreel belang om binnen een redelijke termijn het boetebedrag met zekerheid te kennen is dan ook louter hypothetisch. Samenvatting 3 Van een mogelijke schending van artikel 16.4.4 DABM, samengelezen met artikel 16.4.29 DABM, kan alleen sprake zijn indien de gewestelijke entiteit op kennelijk onredelijke wijze toepassing heeft gemaakt van de waarderingscriteria die in deze artikelen zijn bepaald. Blijkens de bestreden beboetingsbeslissing werd, om de hoogte van de geldboete te bepalen, rekening gehouden met de 'ernst' en de 'frequentie' van het milieumisdrijf alsmede met de omstandigheden waarin het werd beëindigd. Zo heeft de gewestelijke entiteit, terecht, de ernst van de feiten beoordeeld in het licht van de schadelijkheid voor de mens en het leefmilieu en hierbij, evenzeer terecht, overwogen dat emissiegrenswaarden tot doel hebben het leefmilieu en de gezondheid en veiligheid van de bevolking te beschermen. De gewestelijke entiteit heeft echter bij de beoordeling van de ernst van het milieumisdrijf, inzonderheid wat betreft boetemilderende omstandigheden, volstrekt geen rekening gehouden met de niet-gerechtvaardigde buitenmatige overschrijding van de decretale beslissingstermijn. Een flagrante termijnoverschrijding, zoals in casu het geval is, zwakt in belangrijke mate de ernst van de gepleegde feiten af, zodat zij behoort te resulteren in een vermindering van de opgelegde geldboete. De factor' frequentie' heeft ten onrechte aanleiding gegeven tot een verhoging van de geldboete voor de schending van de lozingsnormen voor totaal fosfor. Om bepaalde in het verleden gepleegde feiten als boeteverzwarend te kunnen beschouwen en deze derhalve bij de beoordeling van de op te leggen geldboete ten nadele van de overtreder in rekening te kunnen brengen, is rechtens vereist dat deze feiten milieuinbreuken of milieumisdrijven zijn in de zin van artikel 16.1.2.1° of 16.1.2.2° DABM en aanleiding hebben gegeven, in hoofde van dezelfde persoon, tot een eerdere strafrechtelijke sanctie dan wel tot een sanctie met een punitief karakter, minstens dat zij het voorwerp hebben uitgemaakt van een proces-verbaal en dat de stukken waaruit zulks blijkt aan het dossier zijn toegevoegd. Alleen op deze wijze kan de gewestelijke entiteit over een voldoende graad van zekerheid beschikken om haar toe te laten al dan niet met deze milieumisdrijffrequentie rekening te houden. Het lastens de verzoekende partij opgestelde proces-verbaal vermeldt dat er tegen de inrichting in het verleden geen processen-verbaal werden opgesteld. De bestreden beslissing heeft de factor 'frequentie' als boeteverzwarende omstandigheid in rekening gebracht bij de beoordeling van de hoogte van de bestuurlijke geldboete voor de emissiegrensoverschrijding van de parameter totaal fosfor op grond van de overweging “dat in het proces-verbaal melding wordt gemaakt van vier eerdere afvalwater-monsternames waarbij een verhoogd fosforgehalte was vastgesteld” en “dat de problematiek van het verhoogd fosforgehalte bekend was bij de bij overtreder in 2007”. Het verwerpen van de in rekening gebrachte frequentie resulteert in een vermindering van de geldboete. De gewestelijke entiteit heeft geen rekening gehouden met de omstandigheid dat de verzoekende partij nadat zij kennis had gekregen van de analyseresultaten van haar bedrijfsafvalwater, onverwijld maatregelen heeft getroffen om aan de onderscheiden te hoge emissiegrenswaarden te remediëren en dat ze de betrokken instanties van haar acties op de hoogte hield. Het zou vanwege de gewestelijke entiteit kennelijk redelijk zijn geweest om deze omstandigheid, die gerelateerd is aan de beëindiging van het milieumisdrijf en aldus van aard is om het boetebedrag te beïnvloeden, in de beoordeling van het op te leggen boetebedrag te betrekken. Door de voormelde vaststellingen en gegevens niet te betrekken bij het bepalen van de hoogte van de bestuurlijke geldboete heeft de gewestelijke entiteit het voorschrift van artikel 16.4.4. DABM juncto artikel 16.4.29 DABM geschonden. Een vermindering van de opgelegde geldboete dringt zich daarom op.
Geachte bezoeker
Deze pagina is gereserveerd voor de Jurisquare leden.
Bent u reeds lid van Jurisquare, gelieve u aan te melden via de knop 'Inloggen' hieronder. Bent u nog geen lid, klik dan op de knop 'Abonneren'. Vanaf € 422,57 (BTW excl.) per jaar bent u reeds lid van Jurisquare en heeft u toegang tot de grootste digitale bibliotheek van België!